Op een groepsexpositie van grafisch kunstenaars raakte ik in gesprek met een meisje van een jaar of elf. Zij zei dat ze mijn werk wel mooi vond, maar ze hield eigenlijk meer van kleur. Ik vroeg haar waarom dat was. Van kleur werd ze vrolijker, was haar antwoord. Ze wilde weten waarom ik alleen zwart-wit werkte.
Ik vond dat lastig om uit te leggen, en zocht naar een analogie. “Luister je weleens naar muziek?”, vroeg ik. Ja, zeker, dat deed ze, en ze kon me precies uitleggen van welke muziek ze hield. Ze kon er ook op dansen, dat vond ze leuk. Ik vroeg haar, “wat maakt muziek muziek?” “Nou, de melodie, en de teksten”, was haar antwoord. “En wat houd je over als je de melodie en de teksten, weghaalt?” “Nou”, zei ze nadenkend, “hard en zacht. En ritme.” “En waar dans je op”, vroeg ik, “op de tonen, of op het ritme?” “Eh, allebei, denk ik. Maar misschien vooral het ritme.”
Toen legde ik haar uit, dat beeldend kunstenaars zijn als muzikanten. Ze hebben niet alleen met kleur te maken, maar ook met licht en donker, en met ritme in de compositie. Als je bij muziek de melodie weghaalt, houd je ritme over, en hard en zacht. En als je bij schilderijen de kleur weghaalt, houd je ook ritme over, en licht en donker. Daarom wordt bij zowel muziek als bij beeldende kunst het woord “compositie” gebruikt.
En zo, terwijl ik het aan dit meisje uitlegde, werd het eigenlijk ook mijzelf duidelijk. Dat is wat kunstenaars doen die vooral met zwart en wit werken. Zij houden zich bezig met licht en donker, met ritme en maat. Eigenlijk zijn wij zwart-witters de drummers van de band.
Ze keek me even nadenkend aan en zei toen “Ja, ik begrijp wat je zegt. Maar ik houd nog steeds meer van kleur.”
Niet makkelijk omver te lullen, dit meisje. Die komt er wel.